Van der Vlugt, meevoetballende spits in het interbellum
Boekbespreking Joris Molenaar, Brinkman en Van der Vlugt architecten, nai 010, Rotterdam 2012, gepubliceerd in: De Architect, 2013
In 1983 publiceerden de studenten Jeroen Geurst en Joris Molenaar het boek Van der Vlugt, architect 1894-1936 ter gelegenheid van een tentoonstelling op het architectenbureau Van den Broek en Bakema. In de latere ontwerppraktijk van Joris Molenaar kreeg de fascinatie voor het werk van Van der Vlugt een vervolg. In 1988 restaureerde hij Huis De Bruyn, in 1998 Huis Sonneveld. Tegelijkertijd werkte Molenaar aan een veelkleurig nieuwbouw- en restauratieoeuvre dat bewust niet stijlvast is. Met Jan Willem Walraad verzorgde hij bijvoorbeeld de restauratie van Museum Boijmans Van Beuningen, ontworpen door Ad van der Steur, een tijdgenoot van Van der Vlugt.
Met de monografie Brinkman & Van der Vlugt Architecten die dit jaar verscheen, doet Molenaar een poging om het werk van het bureau waarin Leen van der Vlugt deelnam, te positioneren in het architectuurdiscours van het Rotterdam tussen de wereldoorlogen. Waar in havenstad Hamburg in dezelfde tijd een monumentaal stadsbeeld werd geëntameerd, bouwden ingenieurs als Rose, De Jongh en Burgdorfer voornamelijk aan de haven, de infrastructuur en de hygiënische waterhuishouding van Rotterdam. Dit functionele Rotterdam had een wankele verhouding met de historische stad. Net als nu was in Rotterdam sprake van een massale stadsvlucht van beter gesitueerden naar kustplaatsen als Wassenaar. Jonge ondernemers als Plate, Van der Mandele en Van der Leeuw steunden de modernisering van de stad. Met de aanstelling van stadsstedebouwkundige Willem Witteveen en stadsarchitect Ad van der Steur werd in de jaren twintig begonnen aan de realisering van een Rotterdams City-ideaal. De planning van de stad kwam in het verlengde te liggen van het stedelijke beeld.
Witteveen stond voor een monumentale moderne stad van straten, pleinen en singels, afgezet met solide bakstenen gebouwen. De scholen, gemeentegebouwen en het Museum Boijmans Van Beuningen die Van der Steur realiseerde, zijn op te vatten als het architectonische complement van het City-ideaal. De witte internationale architectuur, waar Brinkman & Van der Vlugt bekend mee is geworden, stond volgens Molenaar niet haaks op dit City-ideaal. De uitzonderingspositie die de witte architectuur in het stadsbeeld toebedeeld kreeg, zou een opzettelijke strategie zijn. De Bergpolderflat die met Willem van Tijen werd ontworpen, was als vrijstaande hoogbouw acceptabel op een door bakstenen bouwblokken omzoomde locatie. Omgekeerd wijst het stedebouwkundige werk van Brinkman & Van der Vlugt op een principiële wederkerige verhouding tussen stedebouwkunde en architectonisch beeld die sterk verwant is aan de inzet van het City-ideaal in het interbellum.
Door de duiding van deze context vervliegt het beeld van Van der Vlugt als goaltjesdief in de voorhoede van de functionalistische sportploeg. Molenaar zet hem neer als een meevoetballende spits in het speelveld dat werd gevormd door de stad waarin hij werkte, zijn bureau en de opdrachtgeverswereld. Behalve de witte meesterwerken presenteert hij bijvoorbeeld de gevelontwerpen voor de straatwanden in Bospolder Tussendijken. Daarbij was sprake van beperkte regie op de opgave. Zowel de diverse generaties Brinkman als Van der Vlugt ontwikkelden bakstenen gevels voor woningen en winkels voor diverse soorten ontwikkelaars en beleggers zonder zich met de plattegronden te bemoeien. Op deze manier is bijvoorbeeld de Mathenesserlaan een coherent architectonisch werkstuk geworden. Molenaar stelt het Rotterdamse City-ideaal voor als een vorm van totaalvoetbal. Als een echte bondscoach stelde Witteveen de heren Brinkman en Van der Vlugt slechts bij gelegenheid in staat om te schitteren.
In de presentatie van de projecten is historisch beeldmateriaal aangevuld met getekende reconstructies van de auteur. Waar mogelijk fotografeerde Jannes Linders de gebouwen in de huidige toestand en hun veranderde stedelijke omgeving. Het boek is geschreven met een scherp oog voor de context van opdrachtgeversstructuren en stedelijk beleid. In dat opzicht is deze monografie verwant aan Jean-Louis Cohens recente standaardwerk The Future of Architecture since 1889. Ook in dit boek bepalen kwesties van politiek, internationale ideeënuitwisseling en lokale worteling het perspectief op de architectuur. Onmiskenbaar voegt Joris Molenaar daar zijn ervaring als praktijkbeoefenaar van nieuwbouw en restauratie nog eens aan toe.