De pui
Een kortere, bewerkte versie verscheen als: Hans van der Heijden, Transparency and Shopfronts, in Urs Meister, Vera Kaps, Architecture & Transparency, University of Liechtenstein, Institute of Architecture and Planning, Vaduz 2018
De Nederlands taal heeft een uniek woord voor het internationale verschijnsel van de winkelruit: de pui. Het verwijst naar het onderste stuk van een voorgevel dat zich onderscheidt door de gevelbekleding in verschillende materialen of doordat de pui bestaat uit fijnzinnig timmerwerk en glas. Natuurstenen, stalen of houten kolommen kunnen zich verbinden aan een overgangszone in de stoep.
Er moet een moment zijn geweest waarop de Nederlandse stad vanwege brandgevaar niet meer in hout, maar in steen opgetrokken moest worden. Het resulterende baksteenhuis bood onderdak aan handel, bedrijvigheid en wonen. Het verhaal wil dat de Nederlandse winkelruit vanaf dat moment langzaam van karakter veranderde. Ook dat is een internationaal verschijnsel. De raamkozijnen werden groter en verzelfstandigden zich uiteindelijk tot vitrinekasten. In de negentiende eeuw manifesteerde zich het fenomeen van het winkelen zoals wij het nu kennen. De pui deed zijn intrede in de architectuur als een dubbelzinnig motief. De pui zorgde voor enerzijds zichtbaarheid van de koopwaar voor de flaneurs op straat. De pui toonde enerzijds de koopwaar binnen de eigen winkelruimte, dat als publiek toegankelijk interieur zichtbaar was. Anderzijds markeerde de pui de winkel in de stad en drukte de pui het karakter van de winkel en de koopwaar uit. In hedendaagse termen zouden wij zeggen dat de pui een middel was om een stedelijk merk te bewerkstelligen. De pui was het domein van architectonische fantasie, niet zelden in Art Deco of Jugendstil die sterk contrasteerde met de huiselijke wereld erboven. Het ontbreken van stilistische beperkingen stimuleerde een secundaire stedelijke taal die zeer wendbaar en operationeel was en die bijvoorbeeld geen moeite had met nieuwigheden als hoekdeuren.
De Pui lijkt te verdwijnen uit het architectonische repertoire. Tegenwoordig is het mogelijk dat de winkelruit is teruggebracht tot een gelamineerde hardglazen plaat met eenzelfde soort deur. Dat wil zeggen: overdag. ‘s Nachts zijn zulke winkelruiten beveiligd met stalen rolluiken.
In 1963, toen Colin Rowe en Robert Slutzky hun essay Transparency publiceerden was de dominantie van de commercie in het stedelijke leven nog toekomstmuziek. In hun essay stelden zij een onderscheid voor tussen letterlijke en overdrachtelijke transparantie. Een voorbeeld van de eerste categorie was het Bauhaus in Weimar, dat inderdaad transparant is. Je kunt door de gevel van het hoofdgebouw heen kijken. Toch heeft de glasgevel een eigen kristallijne eigen aanwezigheid, al is het maar door de zware staalkettingen die nodig zijn om de ramen te openen. Het Bauhaus heft nog geen abstracte schermen van gelamineerd glas, is nog niet ´minimized to the max´. Het Bauhaus bestaat eerder uit verglaasde wanden dan uit glasschermen.
Het is niet moeilijk om de geschiedenis van de opkomst en ondergang te lezen met een gevoel van cultuurpessimisme. Ook is het eenvoudig om de gelamineerd glazen winkelruiten op te vatten als een onlosmakelijk deel van de eigentijdse commercie, waarin architectuur behoort te schitteren. Het is noodzakelijk dat deze winkelruiten transparant lijken en zo de grenzen tussen het publieke en het private domein laten vervagen om de consumptie te bevorderen. En het ligt uitermate voor de hand dat het schitterende glasscherm de laatste stap is in het verval van de complexe architectonische systemen waar Rowe en Slutsky voor pleitten.
Dat kan zo zijn, toch is het nodig om een onderscheid te maken tussen de moderne commercie en de staat van de moderne architectuur. De verdamping van het verschil tussen het publieke en private domein is immers geen stijlkwestie. Traditionalistische en avant-gardistische architecten gebruiken zelfs precies dezelfde winkelruiten. Het is productiever om de doorlopende ruimtewerking, die het gevolg is van de ondergang van het verschil tussen het publieke en het private domein, als een stedelijk probleem te beschouwen.
Het wordt steeds duidelijker dat onze steden niet alleen het gevolg zijn van typologische, formele en stilistische keuzen, zij bestaan ook uit concrete architectonische zaken: deuren, beslag, materialen, , texturen en zelfs kleuren dragen bij aan de street credibility van de stedelijke architectuur. Toegegeven, dit zijn secundaire dingen, schijnbaar niet verbonden met de stabiele categorieën van gebouwen, zoals hun typologie, geometrie en bouwkundige structuur. Toen in de jaren ’60 de antieke stad opnieuw in de belangstelling stond, werd die in typologische en formele termen herschapen. Voor onze generatie architecten is zo’n vereenvoudigde lezing van ‘stad’ niet zozeer onjuist, maar vooral onbevredigend. Het voelt zo onvolledig.
Daarom is het een uitdaging om essays zoals Transparency opnieuw te waarderen. Simpel gezegd, de overdrachtelijke transparantie van hun twee categorie stond voor zoiets als ‘gelaagde ruimtelijkheid’. De tekst pleit voor zulke gelaagde ruimten door de verwijzing naar niets minder dan Le Corbusiers controversiële inzending voor de Volkenbondprijsvraag. Transparantie kan opgevat worden als een van de laatste pogingen om het architectonische modernisme te redden door zijn theoretische agenda binnen de traditie van het vak te schrijven. Pas veel later zou Colin Rowe zijn interesse in de klassiek architectuur duidelijker maken.
De geschiedenis van de klassieke architectuur biedt een groot reservoir aan voorbeelden van ontwerpen voor drempels, loggia’s, overgangsgebieden, colonnades en andere ‘gelaagde ruimten’. Het stedelijke denken en de huidige praktijk zou zijn voordeel kunnen doen met de lezing van de precedenten in het vak. De gelaagde ruimte zoals in Transparency voorgesteld, is daar de grondslag van. De gevel is niet alleen een geësthetiseerde mogelijkheid, maar moet, maar moet breder worden geconceptualiseerd dan de mythologie van architectonisch vakmanschap in onze commerciële werkelijkheid. Uiteindelijk bestaat de gevel om stadsbewoners hun contact met het publieke domein te kunnen laten regelen. De kennis van het repertoire van drempels en overgangsgebieden is een voorwaarde voor de conceptie ervan. De pui is een voorbeeldig geval. Recente en minder recente voorbeelden tonen de stedelijke eigenschappen ervan.
Bij beschouwing van de pui in de onderbouw van het Rockefeller Center in New York (1929-1940) is vast te stellen dat de architect Raymond Hood dit enorme hoogbouwensemble verschaalde tot de maat van de straat door het slimme gebruik van de pui. De gelaagdheid bewerkstelligt een architectonische drempel tussen de straat en de winkel met een etalage voor de koopwaar, ruimte voor advertentie en ruim zicht in de winkelruimte, een terugliggende deur en daarbovenop de schittering van Art Deco details.
In Zürich, deden de architecten Caruso St. John iets vergelijkbaars in hun Europaallee block (2007-2013). Het repertoire is eigentijds, maar net zo terughoudend sensueel: gepolijst beton en aluminium. The Pui vormt een betonnen drempel aan de stoep. Kleine betonnen lateien steken uit het gebouw en beschermen kleurige zonneschermen.
Het Hessenberg project in het historische centrum van Nijmegen (2006-2011) heeft een winkeltje dat onder een appartementengebouw ligt. De pui is gebruikt om een terugliggende entree, twee etalages en een stoeptrede te maken. daarnaast bevat het beton dat deze element kadert een natuurstenen plaquette van de voormalige krantendrukkerij op die plek. De ‘Stottergevel’ was de plaatselijke bijnaam.
De herwaardering van dit soort historisch materiaal is geen architectonische regressie. Fantastisch als ze zijn, zijn ze niet slechts aangenamer of ‘rijker’ dan hedendaagse producten zoals de gelamineerde hardglazen winkelruit. Hun schittering is opzettelijk. Zulke gevallen vieren een zekere bravoure, terwijl ze tegelijkertijd op een kritische manier Rowe’s notie van overdrachtelijke transparantie illustreren.