Naar een operatief traditionalisme
Gepubliceerd in: De Architect, 2014
Architecten zijn in Nederland gedwongen om hun vak opnieuw uit te vinden. De vernieuwingen schieten alle kanten op: van de extreme dienstbaarheid die de BNA uitdraagt tot de nog altijd avantgardistisch gekleurde bottom-up bewegingen. Het ontbreekt de beroepsgroep aan zelfvertrouwen om bij te dragen aan een architectonische cultuur waarmee de naamloze grote bouwstromen effectief zijn te beïnvloeden.
‘Als wij nu zouden moeten handelen zoals Venturi beoogde in zijn boek Learning from Las Vegas, dan moeten we het ook over de bijbehorende uitwassen hebben en daar de afschuwelijke commerciële, alledaagse wereld bij betrekken. Ik ben er alleen van overtuigd dat deze wereld in Zwitserland nog niet overheerst. Zij bestaat wel, zij is afzichtelijk, maar zij domineert nog niet onze cultuur. Op dit moment kan ik de IKEA- en bouwmarktwereld in de buitenwijken van Zürich nog links laten liggen en zeggen dat de meerderheid van de bouwproductie weliswaar niet mooi, maar ook niet het toppunt van lelijkheid is. Er wordt goed en solide gebouwd, met goede materialen die op hun duurzaamheid zijn uitgekozen. Omdat deze Mainstream op een hoog niveau staat, kunnen wij het ons permitteren om juist daarvan uit te gaan, het in te kaderen en het steeds een beetje te verbeteren.’1
Deze woorden van de Zwitsers-Tsjechische architect Miroslav Šik zijn het overdenken waard. Van bijzonder belang is de herkenning van de kracht van wat hij de Mainstream noemt, de grote naamloze bouwstromen. Šik waardeert deze als de oorsprong van de architectonische cultuur in zijn land. Dit roept voor ons land interessante vragen op. Is het in Nederland mogelijk om de Bijlmerboulevard, Hoog Catharijne en Alexandrium te laten voor wat ze zijn en uit te gaan van de kracht van de Nederlandse architectonische cultuur?
Oud-nieuw bouwen
Šik, hoogleraar en getalenteerd polemist, kiest onbeschroomd voor het traditionalisme. Hij laat het echter niet bij retoriek. Onderwijs, onderzoek, praktijk en publicaties liggen bij hem in elkaars verlengde. Het traditionalisme mag worden voorgesteld als een veelkoppig monster waaronder alles en niets valt, voor Šik is het géén containerbegrip. Hij slaagt erin om het begrip te ontleden, te nuanceren en naar de werkelijkheid van vandaag over te brengen. Šik kiest binnen het traditionalisme stevig positie en hij doet dat zich door zich te richten op het maatschappelijke midden waarin het leeuwendeel van de architectuur functioneert. Hij gebruikt daarbij programmatisch gekleurde termen als ‘middencomfort’ en ‘oud-nieuw bouwen’.
Šik gaat uit van een historische continuïteit. Hij zet het oude en het nieuwe naast elkaar, benoemt het maatschappelijke midden als het voornaamste speelveld van de architectuur en stelt zoiets eenvoudigs als het wooncomfort centraal. In zijn onderwijs en zijn eigen ontwerpen onderzoekt hij stemmingen en sferen, aspecten van het alledaagse bouwen die in Nederland ooit onder het zoeken naar karakter werden geschaard.
Šik sluit daarmee aan op de diverse hervormingsbewegingen die de Europese architectuur kent. Volgens hem zijn die veel beter in staat om de modernisering van het woningbouwvraagstuk en de bouwindustrie bij te houden. Hij keert zich af van het experimentele modernisme. Om woningen hygiënischer en lichter te maken werden in de Duitse Reformbewegung de vierkante kruisramen gewoon iets groter gemaakt. Volgens Šik heeft het abstracte modernistische lintraam in de beroemde Siedlungen geen stand gehouden en is het na talrijke verbouwingen bezweken voor conventionele ramen en deuren.
Šik schrijft zijn programma in begrijpelijke taal. Traditionalisme is bij hem geen kwestie van het benaderen van klassieke, Vitruviaanse schoonheidsidealen. Zoiets kan alleen maar stranden op de beperkingen van de huidige bouwindustrie. Šik stelt analogieën voor: gelijksoortige oplossingen voor nieuwe problemen die voortkomen uit een eigentijdse bouwpraktijk.
Europees discours
De euforie over het Nederlandse suikermodernisme van de laatste decennia heeft het zicht ontnomen op recente ontwikkelingen van de ontwerpstrategieën in de landen om ons heen. Het is in elk geval niet zonder betekenis dat het citaat van Šik van buitenlandse oorsprong is. Dit staat niet op zichzelf: studies van Vittorio Lampugnani, Martin Steinmann, Hans Kollhoff, Wolfgang Sonne, Adam Caruso, Stephen Bates, Jonathan Sergison en Lukas Imhoff- om maar een paar namen te noemen- leveren een pallet aan opvattingen dat zich net zo kritisch verhoudt tot het internationale neomodernisme als tot het traditionalisme van de gebroeders Krier en de Prince of Wales- en zeker tot het uitzinnige eclecticisme van Michael Graves, de latere Robert Venturi en FAT. Zo hangt Lampugnani de geschiedenis van de stedebouwkunde niet meer exclusief op aan het CIAM-modernisme, maar betrekt hij daar het werk van figuren als Pouillon en Perret bij. Caruso verkent in zijn essays en ontwerpen de mogelijkheden van de huidige bouwindustrie om sferen en stemmingen te bewerkstelligen. Martin Steinmann schrijft aan de hand van de woningbouw van de Deense architect Kay Fisker over ‘de traditie van de zakelijkheid en de zakelijkheid van de traditie’.2
Volgens Steinmann komt naast het idealistische, vormgerichte traditionalisme een operatief traditionalisme voor dat zich op het de werkmethode richt. Terwijl de eerste zich beroept op onveranderlijke waarden, is de tweede voortdurend in beweging. Steinmann illustreert deze laatste positie met het Fiskers werk dat de twintigste-eeuwse massawoningbouw en de hiermee samenhangende bouwpraktijk wist te verzoenen met het historische Kopenhagen. Hij positioneert Fiskers zakelijke, operatieve traditionalisme tussen de clichés van de conservatieve Deense boer en de nieuwsgierige Deense matroos. Het wantrouwen tegen het nieuwe is net zo vruchteloos als de onbezonnen vernieuwing als doel op zich. Hoe verschillend al deze auteurs verder ook zijn, in deze simpele constatering vloeien hun opvattingen samen.
Zelfs dit schetsmatige overzicht suggereert dat in Engeland, Duitsland en Zwitserland de beschrijving en de waardering van de architectonische traditie niet het exclusieve domein zijn van dagbladrecesenten, plaatselijke captains cultural industry en architectonisch geïnteresseerde eendagsvliegen. In deze landen bestaat een sterke wil om de architectuur binnen de grenzen van het eigen vak te formuleren. In de publicaties van de eerder genoemde personen is ruim plaats voor plattegronden, technische doorsneden en specialistische bouwkundige informatie. De grondigheid en ernst alleen al staan op gespannen voet met de joligheid en vluchtigheid die het Nederlandse architectuurdebat teisteren.
Zolang architecten erin slagen om de verdiensten van hun vak over het voetlicht te brengen is dat is op zichzelf allemaal niet erg. Nu die verdiensten niet meer vanzelfsprekend zijn en de architectonische cultuur flink onder druk staat, is het hard nodig dat architecten zich publiekelijk uitspreken over het nut en de noodzaak van hun beroep. Ontwerpers kunnen het zich niet meer permitteren om in de architectuurkritiek afwezig zijn, simpelweg omdat anders de operatieve kwaliteit van hun werk op de achtergrond raakt. Er is niemand anders die de effectiviteit van het ontwerp naar voren kan brengen, deze kan doorgronden en van zinvol commentaar kan voorzien.
Nederlands traditionalisme
Historici begrijpen het Nederlandse traditionalisme al lang niet meer als een homogeen blok dat ‘tegenover’ het modernisme staat. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat de Delftse School bestond uit een academische lijn die zich fundamenteel onderscheidde van het ambachtelijke constructivisme van Kropholler en het ambachtelijke regionalisme van Granpré-Molière.3 De eerste architect richtte zich met zijn zware metselwerkarchitectuur op de monumentale opgaven van publieke gebouwen, terwijl de laatste architect zich succesvol richtte op de alledaagse realiteit van de woningbouw en het uitwerken van de tuinstadgedachte.
Academici als Zwiers, Friedhoff, Berghoef en Van der Steur gingen op hun beurt uit van een functionele plattegrondontwikkeling via strenge formele systemen. Hun in aanleg materiaalloze ontwerpmethode stelde Zwiers in staat om in de wederopbouwperiode industriële bouwsystemen in prefab beton te ontwikkelen. In 1941 kwam in de tentoonstelling ‘Nederland bouwt in Baksteen’ naar voren hoe zeer de Rotterdamse stadsbouwmeester Van der Steur gewend was om zich wendbaar op te stellen als het ging om de tektonische principes van zijn baksteengebouwen.
Ook hier komen diverse operatief georiënteerde ontwerpstrategieën binnen het traditionalisme samen. Van der Steurs meesterwerk, het museum Boymans Van Beuningen, was voorzien van de laatste technische snufjes, maar bezat een monumentaliteit die voortkwam uit de expressieve mogelijkheden van de baksteen. Deze sloot aan op het Rotterdamse City-ideaal van het interbellum en op de stoffelijke stad van stadsstedebouwkundige Witteveen. Deze monumentaliteit moest aanvaardbaar zijn voor zowel de toenmalige culturele elite als de Rotterdammer voor wie het museum was bedoeld.
Echoput van extremen
Helaas worden de middenposities in Nederland zelden radicaal geformuleerd. Om die reden is het niet moeilijk om de naamloze grote bouwstromen af te schilderen als een veld van onderhandeling en compromis. Voor wie zó naar het architectonisch debat wil luisteren, heeft het midden van de architectuur geen stem en is het slechts een echoput waarin de schrille meningen van radicale en extreme stemmen resoneren en langzaam uitdempen.
Dit hoorspel aan de rand van de echoput, waar behalve de extreme beroepsbeoefenaren ook het goed opgetuigde culturele bestel staat opgesteld, is sterk naar binnen gericht. Het hoorspel wordt opgevoerd met de rug naar de behoeften van dit moment en naar de eisen die de huidige opgaven stellen. Er is geen bestuurder, investeerder of projectontwikkelaar meer die bijdraagt aan dit hoorspel of het zelfs maar van een afstand volgt. In deze kringen leest men het FD. De architectuurtijdschriften zijn voor hen op hun best een bron van vermaak of erger, van inspiratie.
De grote afstand van de alledaagse bouwpraktijk tot de ideeënwereld van de architectuur is problematisch te noemen. Tussen de publiciteit en de praktijk van alledag ontbreekt de stem van de ontwerpende architect. De toestand van de Nederlandse architectuur is ongetwijfeld een gevolg van externe economische omstandigheden, het laat onverlet dat de ontwerpwereld ook zelf in een crisis is beland. Het is volstrekt onduidelijk welke waarden er toe doen, welke kennis en vaardigheden geldig zijn, welke strategieën effectief en gewenst zijn en hoe jonge architecten moeten worden opgeleid.
Gelukkig wordt breed nagedacht over de vernieuwing van het ontwerpvak. Dat denken schiet op dit moment alle kanten op. Het conceptualisme van het Nederlandse suikermodernisme was 25 jaar lang in staat om de verlangens van de nationale captains of cultural industry te bevredigen. Het is echter een denkfout aan te nemen dat bijvoorbeeld het recente bottom-up denken in dezelfde extremistische termen kan worden geformuleerd of via dezelfde culturele instituten onder de aandacht kan worden gebracht als het suikermodernisme. Bottom-up architectuur is overal ter wereld eerder regel dan uitzondering en koestert haar bevattelijkheid en operationele vermogen. Problemen zijn niet op te lossen door gebruik te maken van dezelfde instituten die ze hebben veroorzaakt. Het is dan ook onaannemelijk dat de conceptuele architectuur van weleer nog veel steun biedt in de huidige situatie. Nuchtere professionaliteit maakt veel meer kans.
Naar het operatieve
Vandaag gaat het dus om concrete antwoorden op concrete problemen. Wil de architectuur iets van haar geloofwaardigheid terugwinnen, dan moet ze haar eigen verdiensten duidelijk maken. Dat kan alleen door de operatieve kracht van het ontwerp naar voren te brengen en door de verdiensten (of toegevoegde waarde) van de architectuur helder te maken. Daarbij moet men niet verhullen dat ontwerpvoorstellen aanvaardbaar en pragmatisch gedacht moeten zijn. De rede en de nuance van de middenpositie kunnen niet langer verward worden met zwijgzaamheid. Die rede kan daarom niet zonder theoretisch kader. Het midden van de bouwproductie is geen onvermijdelijkheid, maar moet een zelfstandig oriëntatiepunt zijn. Het is onhoudbaar om maatschappelijke en architectonische tradities en nieuwe productiewijzen met smetvrees te benaderen. Serieuze en opgewekte interesse is op zijn plaats.
Zou er zoiets kunnen bestaan als een behoedzame benadering van de verduurzamingoperatie die voor ons ligt, waarbij de historische kwaliteit van de architectuur geen last, maar een waarde vertegenwoordigt? Hoe draagt een architect vandaag de dag bij aan processen waarbij hij een grote afstand inneemt tot de feitelijke productie op de bouwplaats? Hoe komen de verlangens van de mondige consument tot hun recht nu het marktdenken in de vastgoedontwikkeling tot nader order stagneert? Een operatieve architectuur die zich rekenschap geeft van haar traditie, bezit zelf een verdienstelijke geschiedenis. Ze bezit een theoretische grondslag die verder kan worden ontwikkeld. Een operatief traditionalisme dat zich openstelt voor de maatschappelijke en fysieke werkelijkheid, heeft de toekomst.
Noten
1 Heinz Wirtz (red.), Miroslav Šik, Architektur 1988-2012, Quart Verlag, Luzern 2012, p. 11
2 Martin Steinmann, Die Tradition der Sachlichkeit und die Sachlichkeit der Tradition, in: Martin Steinmann, Forme forte, Ecrits/Schriften 1972-2002, Birkhäuser, Basel, Boston, Berlijn 2003, p. 49
3 J.P. Baeten, De groep Friedhoff en de Delftse School, doctoraalscriptie kunsthistorisch instituut, Rijksuniversiteit Leiden 1987, p. 16 e.v.