De pijngrens van de architectuur
Boekbespreking Hans Kollhoff, Kollhoff und Timmermann Architekten, Bauten und Projekte 2000-2015, gepubliceerd in: De Architect, 2016
Er zijn mensen die volhouden dat de recente Nederlandse architectuur uiteenvalt in een periode voor de oplevering van Hans Kollhoffs Pireausgebouw in 1994 en een periode daarna. Die aanname ligt bijvoorbeeld ten grondslag aan Jan Peter Wingenders boek Brick, an Exacting Material waarin hij de verhouding tussen de bouwkundige en architectonische merites van een reeks woongebouwen uit het post-Piraeus tijdsperk bestudeert. Impliciet vraagt hij hoe Nederlanders de handschoen hebben opgenomen die Kollhoff hen in 1994 toewierp.
Kollhoff spreekt nu zelf over die periode daarna. De laatste monografie over het werk van Hans Kollhoff en zijn vrouw Helga Timmermann is zwaarder, dikker en groter dan een telefoonboek. Desondanks presenteert het boek slechts een fractie uit zijn portfolio en bevat het boek geen woord of beeld te veel. De omvang van het boek biedt de lezers voor de mogelijkheid om zich te concentreren op de tekeningen, foto’s en teksten. Het beeldmateriaal is ruim bemeten en symmetrisch op de bladspiegels geplaatst. Soms staan architectonisch idee en gerealiseerd object, tekening en foto, direct naast elkaar. Op het omslag staat een detailfoto van een bouwblok in Keulen. De natuurstenen gevels van een historisch hoekgebouw zijn daar opgenomen in de door Kollhoff ontworpen nieuwbouw. De gevelbelijning van nieuwbouw is nauwkeurig afgestemd op die van het monument, waarmee blijkbaar vrijheid ontstond voor de materiaalvoering, de verhoudingen en de volumetrie van het nieuwe ensemble. De genadeloze precisie van het beeld drukt de lezer op de feiten. Dit boek gaat over soliditeit, het bouwkundige detail, de waardering van de bestaande stadsarchitectuur en de eigentijdse, precieze samenvoeging van oud en nieuw.
De inleidende tekst is geschreven door Jan Büchsenschuß. Hij vat de thematiek van de ontwerper adequaat samen. Indien het Kollhoff gaat om het klassieke in de architectuur, dan bedoelt hij connotaties van het woord, zoals perfect, beproefd en tijdloos. ‘Het klassieke, zo definieert Kollhoff, is het wezen van het architectonische, dat een oneindige formele verscheidenheid in zich draagt en dat zich door ontdekking en verfijning op volmaaktheid richt.’ Büchsenschuß laat criticus Fritz Neumeyer het verlies aan symbolische kracht van het huidige gevelontwerp memoreren. De gecertificeerde gevels die door onderaannemers geassembleerd worden zijn nietszeggend en anoniem en dwingen de ontwerpers tot sculpturale exercities. Kind van de rekening, in deze opvatting, is de coherentie van de straatwand en uiteindelijk de verblijfskwaliteit van de stad. Het is ook Neumeyer die de ambitie om de uiteengedreven werelden van theorie en praktijk samen te brengen aanwijst als rode draad in Kollhoff’s werk.
Het grootste deel van het boek bestaat uit projectpresentaties. De toelichtingen zijn van de hand van Hans Kollhoff. Hij doet geen enkele poging om de projecten objectief te duiden. Zijn teksten zijn zeer verschillend van toon en opzet. Jargon ontbreekt. Onderkoeld en soms ironisch schrijft hij over de context waarin zijn ontwerpen functioneren, bijvoorbeeld het woonensemble aan de Rotterdamse Laan op Zuid: ‘Onze eerste zorg was om binnen de tot aan de pijngrens geoptimaliseerde Nederlandse woningbouw een architectonische kwaliteit te bedingen die verder gaat dan de korte halfwaardetijd die de verkoopbeelden suggereren.’
Zoals elke grens, scheidt ook deze pijngrens verschillende domeinen. Er is het domein van de architectuur en dat van de context die de architectuur bepaalt. Het ontwerp valt in het één noch in het ander: het ontwerp is die grens. Met al zijn aandacht voor de contextuele omstandigheden maakt de monografie echter overtuigend duidelijk dat Kollhoff geen verzoenende of bemiddelende rol ziet voor het ontwerp. Het ontwerp zet de verhouding tussen de twee werelden op scherp. Het klassieke is immers een streven naar volmaaktheid.
Die houding resulteert in zeer verschillende ontwerpen. In Hamburg toverde Kollhoff een stalen kantoorgebouw uit de jaren vijftig om tot een met beton verstevigd skelet met zware gevels, die met baksteen- en terracottadecoraties verwijzen naar de lokale architectuur. Voor een bedrijvenlocatie bij Stuttgart (een non-plek zeggen sommigen) ontwierp hij een showroom voor Mercedes-Benz met omhoog spiralende vloervelden en glazen gevels. Een juwelier in München kreeg een nauwkeurig ontworpen interieur met quasi-antiek timmerwerk. De ontwerpen zijn wendbaar in hun maatschappelijke en fysieke context. De auteur beweegt zich vol vertrouwen in de architectonische canon – meestal laconiek, soms met humor, af en toe experimenterend met de regels van het vak. Wie zou beweren dat Kollhoff dit spel met speels gemak speelt ziet over het hoofd dat zijn ontwerpen niet vrijblijvend zijn. Het zijn stevige, misschien ongemakkelijke en voor sommigen zelfs pijnlijke, stellingen over de volmaaktheid die de moderne tijd past. Waar komt dit idealisme vandaan?
Een antwoord is te vinden in het artikel ‘Citadini’ dat Kollhoff in Domus publiceerde. ‘Tot nu toe heb ik de ontwikkeling van de Europese stad vrijwel uitsluitend toegeschreven aan het burgerlijke potentieel. Maar er lijkt iets aan toegevoegd te moeten worden, iets onvermijdelijks: het aristocratische als houding. (…) Aristocratisch is diegene die de minderwaardigheid van de massaconsumptie verafschuwt en weigert om consument te zijn. De aristocratische houding van mijn grootvader die een eenvoudige landarbeider was heb ik altijd bewonderd.’
Stelt Kollhoff zich zo buiten de libertijnse Nederlandse orde? Het grote aandeel Nederlandse projecten in dit kloeke boek suggereert het tegendeel. Hans Kollhoff blijft de lichtzinnigheid van de Nederlandse bouwcultuur uitdagen.